-
1 appel
appel [aapel]〈m.〉1 roep ⇒ oproep, appel♦voorbeelden:appel d'offres • aanbesteding bij inschrijvingfaire l'appel • het appel afnemen, de namen afroepenmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenrecevoir un appel pressant • een dringend verzoek om hulp krijgensonner l'appel • appel blazenappel au secours, à l'aide • hulpgeroepappel aux armes • (het) onder de wapenen roepenordre d'appel sous les drapeaux • oproep voor militaire dienstfaire appel à qn. • een beroep op iemand doenfaire appel d' un jugement • tegen een vonnis in beroep gaandécision sans appel • onherroepelijk besluitappel du regard • wenken met de ogen, lonkenfaire un appel du pied • voetje vrijenm1) (op)roep2) beroep, appel [jurisch]3) roeping5) sein, teken6) telefoongesprek, telefoontje -
2 requérir
requérir [rəkeerier] -
3 principal
principal [prẽsiepaal],principaux [prẽsiepoo]1 〈 alleen bijvoeglijk naamwoord〉 hoofd- ⇒ voornaamste, belangrijkste ⇒ 〈 alleen bijwoord〉 hoofdzakelijk, vooral, in 't bijzonder♦voorbeelden:le principal • het voornaamste, belangrijkste, de hoofdzaak 〈 ook juridisch〉1. mhoofdzaak, (het) voornaamste2. adjhoofd-, voornaamste, belangrijkste -
4 confirmation
confirmation [kõfiermaasjõ]〈v.〉♦voorbeelden:f1) bevestiging, bekrachtiging2) vormsel [r-k] -
5 contradiction
contradiction [kõtraadieksjõ]〈v.〉2 tegenstrijdigheid ⇒ onverenigbaarheid, tegenspraak♦voorbeelden:(ap)porter la contradiction • tegenargumenten aanvoerenêtre en contradiction • met elkaar in strijd zijnmettre qn. en contradiction • iemand met zichzelf in tegenspraak brengentomber dans les contradictions • zichzelf (steeds weer) tegensprekenf1) tegenspraak, bestrijding -
6 don
don [dõ]〈m.〉2 aanleg ⇒ talent, gave, begaafdheid♦voorbeelden:le don d'organes • het afstaan van organenles dons de la terre • de voortbrengselen der aardefaire don de qc. à qn. • (aan) iemand iets schenkendon de soi • zelfopofferingavoir un don pour qc. • aanleg voor iets hebbenm1) gave, gift2) aanleg, talent -
7 donateur
donateur [donnaatur],donatrice [donnaatries]〈m., v.〉m (f - donatrice)gever, schenker/-kster -
8 engagement
engagement [ãgaazĵmã]〈m.〉4 aanvang ⇒ (het) beginnen, (het) ingaan8 aftrap♦voorbeelden:engagement volontaire • vrijwillige dienstnemingprendre l'engagement de • zich verplichten, beloven tesans engagement de votre part • zonder verplichtingen uwerzijdsm1) pandbewijs2) indienstneming, aanwerving3) dienstneming [leger]4) verbintenis, contract5) gelofte6) engagement [politiek]7) aanvang10) inschrijving [voor wedstrijd]11) aftrap [sport] -
9 reconnaissance
reconnaissance [rəkonnessãs]〈v.〉3 verkenning ⇒ (het) verkennen, onderzoeken♦voorbeelden:en, par reconnaissance • uit dankbaarheiden reconnaissance • op verkenningf1) (h)erkenning2) dankbaarheid3) verkenning -
10 revoir
revoir1 [rəvwaar]〈m.〉♦voorbeelden:dire au revoir de la main • gedag wuiven————————revoir2 [rəvwaar]1 weerzien ⇒ terugzien, opnieuw bekijken♦voorbeelden:1 elkaar, zichzelf terugzienv1) weerzien2) herzien3) nakijken, repeteren -
11 serment
serment [sermã]〈m.〉♦voorbeelden:faux serment • meineedfaire le serment • zweren, een eed doenfaire prêter serment à qn. • iemand beëdigen, de eed afnemenprêter serment • de eed afleggensous (la foi du) serment • onder edem -
12 contradicteur
-
13 domicile
domicile [dommiesiel]〈m.〉♦voorbeelden:élire domicile • zich vestigenlivrer à domicile • thuisbezorgentravailler à domicile • thuiswerk verrichtenêtre sans domicile • geen vaste verblijfplaats hebben -
14 inculpation
-
15 interpeller
interpeller [ẽterpəlee]1 (luid) aan-, toespreken ⇒ toeroepen, in de rede vallen♦voorbeelden: -
16 intitulé
-
17 invalidation
-
18 invalider
-
19 le principal
le principalhet voornaamste, belangrijkste, de hoofdzaak 〈 ook juridisch〉 -
20 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj
См. также в других словарях:
Convention on the association of the Netherlands Antilles with the European Economic Community — Convention amending the Treaty establishing the European Economic Community, with a view to making applicable to the Netherlands Antilles the special regime of association defined in part IV of the said Treaty Type Amends the Treaty establishing… … Wikipedia
Jahr — 1. Ale neinj Jôr î (zwî) Wînjjôr. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 59. 2. Ale sâf Jôr î Gôfjôr. – Schuster, 58. 3. All Joar n Jöhr un to n Harwst noch n Spoatling. (Pommern.) Alle Jahre ein Kind und im Herbst noch einen Spätling. Von fruchtbaren… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon